1.   diepte zn. 'diepe plek'
categorie:
geleed woord
Onl. (datief mv.) diopithon 'diepten' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. die lencde ende die breide, di hogde ende die dipde 'de lengte en de breedte, de hoogte en de diepte' [1290-1310; MNW-P], de diepte der zee [1348; MNW-P].
Een afleiding bij het bn. diep. In de oudste taalfasen werd een dergelijk abstractum bij een bn. afgeleid met een achtervoegsel -īn, zoals in onl. diupi 'diepte' [10e eeuw; W.Ps.]. Daarnaast bestonden er vormen met het achtervoegsel -iþō/-idō met dezelfde betekenis, bijv. onl. cuolitha 'koelte' [10e eeuw; W.Ps.]. In het Oud- en Middelnederlands stonden beide vormen naast elkaar: mnl. die diepe 'de diepte' [1285; CG II, Rijmb.]. De vorm met -th-/-d- was echter duidelijker en kreeg daardoor de overhand.
Os. diupitha (mnd. dēpede); me. depthe (ne. depth); got. diupiþa 'diepte' < pgm. *diupiþō-.
Na stemloze medeklinkers als -p- ontstond de vorm met -te, die de vormen met -de verdrong. Later werd de uitgang -te ook gebruikt na stemhebbende medeklinkers, bijv. in hoogte.
Fries: djipte, djipt


  naar boven