|
1. |
diefstal zn. 'het stelen' categorie: leenwoord Mnl. diefstal 'het stelen' [1464; MNW willecore]; vnnl. diefstal [1562; Sijs 2001]. Ontleend aan Middelhoogduits diepstale 'diefstal' (Nieuwhoogduits Diebstahl), een van oorsprong tautologische samenstelling van mhd. diep 'dief', zie dief, en stale < ohd. stāla 'diefstal', een ablautende vorm bij het werkwoord stelen. Dit woord verdrong de oudere afleiding mnl. diefte [1285; CG II, Rijmb.], die thans nog in sommige dialecten voorkomt. Met mnl. diefte corresponderen mnd. dēfte; oe. þiefð (ne. theft); on. þýfð; < pgm. *þeubiþ- 'diefstal'.
|
naar boven
|