1.   dief zn. 'iemand die steelt'
categorie:
substraatwoord
Mnl. dief dief, galgebrok [1240; Bern], 'iemand die steelt' [1271-72; CG I, 210].
Het woord komt uitsluitend in het Germaans voor. Verwanten in andere Indo-Europese talen zijn niet met zekerheid aan te wijzen, waarschijnlijk is het een substraatwoord.
Os. thiof; ohd. thiob (nhd. Dieb); oe. þēof (ne. thief); ofri. thiāf (nfri. tsjeaf); on. þjófr (nzw. tjuv); got. þiufs; < pgm. *þeuba- 'dief'.
Er wordt wel eens verband gesuggereerd met Grieks entupás 'hurkend', Litouws tūpiù, tũpti 'neerhurken', Lets. tupt 'id.'; < pie. *teup- 'hurken (om zich te verbergen)' (IEW 1085), maar dat lijkt ver gezocht. Eerder is aan te nemen dat het om een woord uit een substraattaal gaat, dat de oude pie. vorm *klep- (IEW 604), die in kleptomanie en nog in got. hlifan 'stelen' voortleeft, heeft verdrongen.
In het Germaans gaf dief iemand aan, die stiekem iets wegneemt, dit in tegenstelling tot rover, zie roven.


  naar boven