1.   deemoed zn. 'ootmoed, onderworpenheid'
categorie:
leenwoord, leenvertaling in brontaal
Vnnl. demoedt 'ootmoed' [1591; WNT versiering].
Dit woord moet zijn ontleend aan het Nederduits, vermoedelijk in de context van de Moderne Devotie; de Nederlandse ontwikkeling zou hebben geleid tot *diemoed. Kiliaan noemt het bijwoord deemoedichlick in zijn Tetraglotton van 1562 "ger.sax.sic.", d.w.z. Duits, Saksisch, Sicambrisch (= Ripuarisch).
Ohd. thiomuoti is een zeer vroege vertaling van de christelijke notie vervat in Latijn humilitas; mhd. diemuot (nhd. Demut) en mnd. demot (15e eeuw) en vnnl. demoed. Het eerste element, pgm. *þew-, drukt dienstbaarheid uit, vgl. ohd. dio, oe. þēow, got. þius, 'knecht, slaaf'; < pgm. *þewaz 'dienaar'; en -thu- in onl. underthudig 'onderhorig' [10e eeuw; W.Ps]. Zie verder deern, dienen. Het oudere Nederlandse woord is ootmoed.
deemoedig bn. 'ootmoedig'. Mnl. demoedich 'id.' [1477; Teuth. ootmoedich], naast demoedelick 'id.' [1501; WNT waalsch]. Afleiding van deemoed met het achtervoegsel -ig.
Fries: deemoed◆deemoedich


  naar boven