1.   stag zn. 'spandraad voor een mast'
categorie:
erfwoord
Vnnl. stag in mette staghe van den schepe 'met de stag van het schip' [1575; Van der Meulen 1954].
Mnd. stach (waaruit nhd. Stag); nfri. staach; oe. stæg (ne. stay); on. stag (nzw. stag); alle 'stag'; < pgm. *staga-. Verder hangt stag nauw samen met Hoogduits (Alemannisch) stagen 'stijf worden', Oudnoords staga 'stijf lopen' en Noors stagle 'paal'. Als grondbetekenis kan worden aangenomen 'dat wat stijf staat, strakgespannen is'.
Verwante woorden buiten het Germaans zijn onzeker. Genoemd worden Italisch (Umbrisch) stakaz 'vastgesteld, vast'; Sanskrit stákati 'weerstaat' en Avestisch staxra 'sterk, vast'. Deze komen voort uit de wortel *steh2k-, die met een k-uitbreiding is afgeleid van de wortel *steh2- van staan.
Het valt op dat het woord pas in de 16e eeuw is geattesteerd. Het Frans kent echter een woord étai 'stag' [ca. 1180; TLF] (niet hetzelfde woord als étai 'steunbalk', zie staak), dat moet teruggaan op een woord uit een Germaanse taal. Volgens onder meer Gamillscheg en Corominas is dat Oudnederlands *stāg. Deze herkomst nemen zij ook aan voor het werkwoord Frans (é)talinguer, Spaans entalingar, Portugees talingar 'een kabel aan een ankerring vastmaken'. Aan deze woorden, waarvan het Portugese het eerst geattesteerd is (1541), zou namelijk een Nederlands *staag-lijn ten grondslag liggen. Wegens de late attestatie van Nederlands stag menen sommigen dat Frans étai aan het Oudsaksisch (Rey) of het Oudengels (TLF) is ontleend.
Fries: staach


  naar boven