1.   waren ww. 'rondzwerven, dwalen'
Vnnl. waeren 'rondzwerven' [1599; Kil., met de indicatie "verouderd, Hollands"], in jck coom waeren voorbij u deur [1606; iWNT], i.h.b. van geesten e.d. in onderaertsch ghedrocht gaet waeren jnde mynen [1613; iWNT], Het waerende gespuijs [ca. 1624; iWNT].
Herkomst onzeker. Algemeen wordt aangenomen dat het woord is ontstaan door wegval van intervocalische -d- uit ouder *waderen, maar dat woord is nergens in het Nederlands of in de andere West-Germaanse talen geattesteerd en is bovendien zelf ook niet goed te verklaren.
Verder alleen nfri. waarje 'waren'.
Er bestaat wel een vergelijkbare vorm met dezelfde betekenis in ohd. wadalōn 'rondzwerven' (mhd. wadelen, wedelen), waarbij mogelijk, met -ll- uit -dl-, ook ohd. wallōn 'id.' hoort (nhd. wallen 'een bedevaart maken', Wallfahrt 'bedevaart'); deze woorden leidt men via een overgangsbetekenis 'heen en weer gaan' af van de wortel van waaien.
Een andere mogelijkheid is verwantschap met oe. wāð 'zwerftocht; jacht' < pgm. *waiþi- 'jacht', zie weitas. De -a- in mnl. *waderen en nnl. waren is dan een Noordzee-Germaanse klank.
Het woord komt vooral voor in de samenstelling rondwaren.
Fries: waarje
2.   waren(huis)
Zie: waar 1


  naar boven