1.   citer zn. 'snaarinstrument'
categorie:
leenwoord
Onl. cithara (nominatief), citharon (datief) [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. cythara, cythaer [1469; MNW-P]; vnnl. syeter- in de samenstelling syetermakeerre 'citherbouwer' [1579; Claes 1994a], cyter, cythar [17e eeuw; WNT].
Via Latijn cithara 'viersnarig instrument' ontleend aan Grieks kithárā, voor de verdere herkomst zie gitaar.
De naam is in de loop der eeuwen gebruikt voor antieke en buiteneuropese tokkelinstrumenten van verschillende vorm. In de 20e eeuw fungeert het woord in het Nederlands vooral als naam voor een plat, veelsnarig tokkelinstrument, dat oorspr. veel in de Alpenlanden voorkwam (Duits Zither).
Fries: siter


  naar boven