1.   circumflex zn. 'samentrekkingsteken, dakje'
categorie:
leenwoord
Nnl. circumflex 'klinker met een dakje' [1801; WNT Aanv.], circumflex, -us "verlengingsteeken, kapje" [1824; Weiland], geene circumflexen en veel te weinig comma's [1840; WNT komma]. Eerder al vnnl. Eenen accent, welcken de Latynen heeten circumflexum 'een accent dat in het Latijn circumflexus genoemd wordt' [1567; WNT trek].
Ontleend aan Latijn (accentus) circumflexus 'omgebogen (accent)', verl.deelw. van circumflectere, gevormd uit circum 'rond, om', zie circa, en het werkwoord flectere 'buigen', zie flexibel. Latijn circumflexus als aanduiding van een bepaald leesteken is een leenvertaling van Grieks perispṓmenos (in prosōidíā perispōménē 'rondgebogen accent, circumflex'), gevormd uit perí 'rond(om)', zie periscoop, en spãn 'trekken', van onduidelijke herkomst.
Oudere omschrijvingen en synoniemen zijn vnnl. Omgheboóghe Toezang [1649; Kók], omgeboogene toon [1672; Meijer]; nnl. zamentrekkings-teeken [1863; Kuijper Hz.], samentrekkingsteeken [1878; Terwey].
Literatuur: Ruijsendaal 1989; G. Kuijper Hz. (1863) Handleiding tot de beoefening der Nederlandsche Taal- en Letterkunde, voor de kadetten van alle wapenen, Breda; L. Meijer (1672) Italiaansche spraakkonst, Amsterdam; T. Terwey (1878) Nederlandsche spraakkunst, Groningen
Fries: sirkumfleks


  naar boven