1.   circuit zn. 'gesloten baan, kring; racebaan'
categorie:
leenwoord
Vnnl. proceduyren, circuiten, ende regressen 'procedures, gesloten procedures en verhaalprocedures' [1564; WNT regres], het circuit deser stadt 'de omtrek van deze stad' [1578; WNT voet], circüyt 'omtrek, ronde omloop' [1663; Meijer]; nnl. circuit 'magnetische kring' [1894; WNT Aanv.], 'gesloten stroomkring' [1906; WNT Aanv.], 'korte ronde baan van een vliegtuig' [1911; WNT Aanv.], 'baan voor auto- of motorraces' [1950; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans circuit 'kronkelende weg; misleiding' [1543; Rey], eerder al 'weg rond een plaats, omtrek' [1257; Rey], ouder circuite 'id.' [ca. 1220; Rey] < Latijn circuitus 'kringloop, omweg, misleiding', gevormd uit circum 'in de buurt, rond(om), bij' (zie circa) en het zn. itus 'het gaan, gang' bij het werkwoord īre 'gaan, rijden'.
Latijn īre 'gaan' ( 'ik ga') is verwant met: Grieks iemaí 'gaan'; Litouws eĩti; Oudkerkslavisch idǫ 'ik ga'; Sanskrit ti 'hij gaat'; Gotisch iddja (pret.) 'ging'; bij de wortel pie. *h1ei- 'gaan' (IEW 293-297).
Fries: sirkwy


  naar boven