1.   cipier zn. 'gevangenbewaarder'
categorie:
leenwoord
Mnl. cipier, chepier 'gevangenbewaarder' [MNHW]; vnnl. cipier 'id.' [16e eeuw; MNW steenwaerden], cypier [1503-16; WNT zwaard I], cippier [1599; Kil.].
Ontleend aan Oudfrans cep(i)er 'id.' [tot 16e eeuw], een afleiding van het zn. cep 'boei, strafblok' [voor 1100; Rey] (Nieuwfrans 'blok; hout van de wijnstok') < Latijn cippus 'houten of stenen paal, grenspaal, grafzuil, schanspaal', een woord van onduidelijke herkomst.
Reeds in het Oudnederlands bestond het woord kip 'boei', in de samenstelling fuotkip 'voetboei' [10e eeuw; W.Ps.], mnl. Du heefs minen voet in enen kip ghedaen 'gij hebt mijn voet in een boei gedaan' [1460-62; MNW-P]. Het is niet wrsch. dat dit woord direct op Latijn cippus teruggaat: gezien de k- zou het een zeer vroege ontlening moeten zijn, waarvoor bewijzen in de andere Germaanse talen ontbreken. MNW denkt aan een variant van knip 'val'.
Fries: sipier


  naar boven