|
1. |
cimbaal zn. 'klankbekken' categorie: leenwoord, substraatwoord in brontaal Mnl. cymble 'slaginstrument' [1265-70; CG II, Lut.K], cymbalen (mv.) 'klokjes, belletjes' [1340-60; MNW-P], i simbele dat clinct 'een klinkende cymbaal' [1348; MNW-P]; vnnl. Een Cimbel oft schelle [1542; Dasypodius]. De oudere vorm op -(e)le is een ontlening aan Oudfrans cymbles (mv.) 'klankbekkens' [ca. 1120; Rey] < Latijn cymbalum < Grieks kúmbalon '(in bijbelse taal) cimbaal', verkleinwoord van kúmbē 'bekken, schaal'. De vorm op -aal is ontleend aan Frans cymbale, ouder cimbale 'klankbekken' [1154-73; Rey], een aan het Latijn aangepaste vorm die in de plaats trad van het oudere cymbles. Mnd. simbalum, sim(b)ele; ohd. zimbala [8e eeuw] (nhd. Zimbel); nfri. simbaal; oe. cimbal (ne. cymbal). Grieks kúmbē heeft geen duidelijke verwanten en is wrsch. afkomstig uit een niet-Indo-Europees substraat. Het woord heeft door de eeuwen heen verschillende muziekinstrumenten aangeduid: tot in de Middeleeuwen een klokje, later ook een hakkebord. Voor de bekkens die tegen elkaar geslagen werden, werd de meervoudsvorm gebruikt. Zie ook cembalo en klavecimbel. Literatuur: L. de Grauwe (1984) 'Middelnederlands santori(e)/santoer: een oosterse naam voor een oosters muziekinstrument', in: Feestbundel M. Gysseling I (= Naamkunde 16) Leuven/Amsterdam, 63-81 Fries: simbaal
|
naar boven
|