1.   cijfer zn. 'getalteken'
categorie:
leenwoord
Mnl. cifer, cipher 'cijfer' [MNHW], volgens FvW: "laat en zelden"; vnnl. cijfer 'geschreven teken' [1510; Claes 1994b], cyfer 'getal' [1567; WNT versaal], cyfer 'cijferteken' [1567; WNT vier I].
Ontleend aan middeleeuws Latijn cifra < Arabisch ṣifr 'nul, ongeldig, leeg', zelf weer een leenvertaling van Sanskrit śūnyá- 'leeg, onbetekenend' en 'niets, nul'. Uit een tweede middeleeuws-Latijnse vorm zephirum, eveneens < Arabisch ṣifr, is door samentrekking Italiaans zero 'nul' ontstaan, zie zero.
Het woord werd in de Europese talen ontleend in de betekenis 'nul', een daar nog niet bestaand rekenkundig begrip, dat van de Arabieren werd overgenomen. Na ca. 1500 werden voor dat begrip de woorden nul en zero ontleend, waardoor cijfer de meer algemene betekenis van 'getalteken' en 'getal' kon aannemen. In het Engels is een van de betekenissen van cipher nog 'onbetekenend persoon', dus een figuurlijke 'nul'.
In de Germaanse dialecten noemde men getaltekens oorspr. alleen 'figuren', wat nog bewaard is in Engels figure 'getal, aantal'.
cijferen ww. 'rekenen'. Vnnl. ciferen 'rekenen' [1555; Luython]. Afleiding van cijfer, eventueel als vertaling van Frans chiffrer [1505; Rey].
Literatuur: Philippa 1991


  naar boven