1.   cider zn. 'appelwijn'
categorie:
leenwoord
Mnl. sicera 'appeldrank' [1240; Bern.], Een tonne of en vat pommade of siders 'een ton of een vat appelwijn of cider' [1252; MNW pomade], Hine dranc noit citer no wijn 'hij dronk nooit cider of wijn' [1340-60; MNW-R], Sider es ghemaect van appelen [1350-1400; MNW-P].
De vormen met -d- zijn ontleend aan Oudfrans sidre 'appeldrank' [1130-40; Rey] (Nieuwfrans cidre), ouder sizre 'id.' [1120; Rey] < christelijk Latijn sicera, cisera 'gefermenteerde drank' en Grieks síkera 'id.', die beide een weergave zijn van het Hebreeuwse woord šēkār 'sterke drank' (zie sikker) in het Oude Testament. De oudste Middelnederlandse vorm, met -c-, gaat direct op het christelijk Latijn terug.
Het verschijnen van de -d- in sidre is wrsch. via een uitspraak met /dz/ gelopen; de oudste Franse attestatie sizre wijst ook in die richting.
Fries: sider


  naar boven