1.   circus zn. 'beesten- en acrobatenspel'
categorie:
leenwoord
Vnnl. circus 'ronde schouwplaats' [1616; EDale]; nnl. circus 'strijd-, renbaan' [1872; Dale], 'beestenspel' [1897; WNT].
Ontleend aan Latijn circus 'kring, renbaan', dat misschien afkomstig is uit Grieks kírkos, ouder kríkos 'ring'.
Grieks kírkos, kríkos 'ring' zou volgens sommigen misschien teruggaan op *kikro-s, een reduplicerende vorm van pie. *ker- 'draaien' (IEW 935).
Het circus is genoemd naar de ronde piste waar de voorstellingen plaatsvinden. Zie ook circa, circuit, cirkel.
Fries: sirkus


  naar boven