1.   alarm zn. 'waarschuwing'
categorie:
leenwoord
Mnl. roepen alarme 'met luide stem kabaal maken' [1479; MNW rancoor], alarm [1488; MNHWS]; vnnl. al(l)arme, alerm, alarm 'signaal, toestand' [1500-25; WNT], Terstont sloechmen alarme 'meteen maakte men alarm' [1530; MNW vaenkijn], alarm slaen 'alarmeren' [1556; WNT].
Ontleend aan Frans alarme [ca. 1470; Rey], als zn. ontwikkeld uit de oproep a l'arme 'te wapen' [1310; Rey] < Italiaans all'arma, bij Latijn arma (mv.) 'wapens' bij het werkwoord armāre 'bewapenen' (waarbij ook bijv. armatuur, gendarme). Hieraan ten grondslag ligt wrsch. Latijn armus 'bovenarm', zie arm 1; de betekenis heeft oorspr. misschien alleen betrekking gehad op wapens die de arm zogenaamd versterken, zoals bijv. het schild.
alarmeren ww. 'waarschuwen'. Vnnl. allarmeren 'verontrusten', alarmeren 'waarschuwen' [als gealarmeerd 1777; WNT Supp.]. Ontleend aan Frans alarmer, afleiding van alarme.
Fries: alaarm, alarm


  naar boven