1.   alaaf tw. 'begroeting en goedkeurende uitroep bij carnavalsfeesten'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Nnl. alaf, alaaf 'aan de Nederrijn gebruikelijke jubelkreet en gelukwens bij het gezondheidsdrinken enz.' [1912; Kramers], alaaf [1977; Kramers II].
Via het Maastrichts uit Keuls alaaf [18e eeuw, maar vermoedelijk ouder; Kluge] in het Limburgs terechtgekomen en vandaar in de rest van het Nederlands. De Keulse vorm gaat vermoedelijk terug op een dialectvorm van Duits all-ab 'alles aan de kant, uit de weg', met verlenging van de tweede a (Philippa). Een andere hypothese legt een verbinding met het heilige carnavalgetal elf 1, wat dan in verband zou kunnen worden gebracht met een zgn. elfde gebod: het aan de laars lappen van de tien geboden; deze theorie is niet erg waarschijnlijk. Ook de andere carnavalsritussen omtrent dit getal (bijv. de opening op 11-11 om 11.11 uur) moeten eerder als pseudo-etymologische verklaring achteraf beschouwd worden.
Volgens Kramers 1912 uit Keltisch alaf 'geluk, heil'.
Literatuur: Philippa 1999


  naar boven