1.   synagoge zn. 'joods godshuis'
categorie:
leenwoord
Mnl. sinagoge 'joods gebedshuis' [1240; Bern.], Vp eenen andren saterdach ... Quam ihesus in die sẏnagoge [1285; VMNW], 'joodse gemeenschap' in verbannen vter synagogen 'uit de joodse gemeenschap verstoten' [1291-1300; VMNW]; sinagoge van sathan [1521; Stall.]; vnnl. synagoge 'joodse gemeente, joods gebedshuis' in Daer quam een van de Overste der Synagoge, met name Jaïrus [1637; WNT].
Ontleend, mogelijk mede via Frans synagogue 'joodse religieuze samenkomst' [1269-78; TLF], ouder synagoige 'de joodse bevolkingsgroep' [eind 12e eeuw; TLF], sinagoge 'niet-christelijke bedeplaats' [ca. 1100; TLF], aan Laatlatijn synagoga 'congregatie van joden', dat zelf ontleend is aan Grieks sunagōgḗ 'plaats van samenkomst' letterlijk 'samenkomst, verzameling'; dat woord is een afleiding van het ww. sunágein 'samenbrengen, verzamelen', gevormd uit sun- 'samen, tegelijk', zie synthese, en ágein 'brengen, leiden', verwant met ageren.
Het Griekse woord is wrsch. de vertaling van Misjna-Hebreeuws kaneseþ 'samenkomst, plaats van samenkomst, synagoge'. In het Modern Hebreeuws is ha-Knesset 'de samenkomst, de vergadering' de naam voor het Israëlische parlement, terwijl een synagoge wordt aangeduid met beet (ha)-knesset '(het) huis van (de) samenkomst', wat al een oude uitdrukking is (vergelijk Jiddisch beis (ha)-knesset).
Fries: synagoge


  naar boven