1.   abeel zn. 'populiersoort (Populus alba)'
categorie:
leenwoord
Mnl. den abeelen (datief mv.) 'id.' [1285; CG I, 1035]. Eerder al in de toenaam de abele, genoemd naar de plaatsnaam Ten Abele [1240; CG I, 16].
Ontleend aan Oudfrans aubel, albel, abel 'abeel' < Latijn albellus, een afleiding van het bn. albulus 'witachtig' bij albus 'wit' (zie ook albino, album). De boom is dus naar de kleur van de bladeren genoemd.
Mnd. abele 'populier'; nfri. abeelje(beam) 'abeel'; ne. abele 'populier'.
Latijn albus 'wit' behoort bij de wortel pie. *h2elbh- en is verwant met Grieks alphós 'witte uitslag', met de visnaam elft en met vele Indo-Europese toponiemen, vooral riviernamen zoals de Elbe. Algemeen wordt aangenomen dat deze woorden uit een voor-Indo-Europese substraattaal afkomstig zijn.
Fries: abeelje


  naar boven