1.   eenvoudig bn. 'niet ingewikkeld'
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Mnl. einuoldeg, en uoldeg 'eenvoudig, ongecompliceerd; zachtmoedig' [1240; Bern.], Hi dunct mi eenvuldich als een kint 'hij lijkt mij onschuldig als een kind' (Pilatus over Christus) [1291-1300; Diat.], eenvuldege liede 'simpele lieden' [1270-90; CG II, Lut.A].
Verlenging met -ig van een ouder bn. mnl. eenvout, gevormd uit het telwoord een en een afleiding bij het werkwoord vouwen.
Andere Germaanse talen hebben bn. zonder -ig: os. ēnfald 'eenvoudig, waarachtig'; ohd. einfalt 'rein, eenvoudig'; oe. ānfeald, -fald 'eenvoudig, waarachtig'; on. einfaldr; got. ainfalþs 'eenvoudig, simpel'. Daarnaast verschijnt het als tweede lid in onl. tuuifolda 'tweevoudig' [10e eeuw; W.Ps.] en in het werkwoord gemanigfaldon 'vermenigvuldigen' [10e eeuw; W.Ps.].
In het Middelnederlands bestonden de bn. eenvout en eenvoudig nog naast elkaar; eerstgenoemde is geleidelijk verdwenen. Parallel hieraan loopt de betekenisverandering. De oorspr. betekenis, als leenvertaling van het Latijnse bn. simplex., was 'eenmaal gevouwen' en dus 'duidelijk'. Dit in tegenstelling tot dubbel dat op Latijn duplex 'tweemaal gevouwen' teruggaat. De betekenis ontwikkelde zich later verder tot 'oprecht, onschuldig'. Via 'argeloos' kon dit leiden tot 'simpel' en zelfs tot 'dom', zoals nog steeds in Duits Einfalt 'domheid' met het bn. einfältig 'dom, onnozel'.
eenvoud zn. 'simpelheid'. Mnl. eenvoude 'oprechtheid' [1300-50; MNHWS]; vnnl. eenvoud 'simpelheid' [ca. 1635; WNT]. Wrsch. een terugformatie bij het bn. eenvoudig. In het Middelnederlands is het zn. eenvoud zeldzaam; hier werd gewoonlijk het zn. eenvoudicheit 'eenvoud, onschuld' gebruikt


  naar boven