1.   eens 1 bw. 'eenmaal, ooit'
categorie:
erfwoord
Onl. einis [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. eens 'eenmaal, een keer' [1277; CG I, 352], eer men eens credo hat geseit 'voor men één keer het credo had gezegd' [ca. 1350; MNW]. Verder in de combinaties in eens 'in een keer' [1806-7; WNT], op eens 'bij een gelegenheid, tegelijk' [1844-51; WNT], 'plotseling' [1862; WNT]. In onbeklemtoonde positie met afgezwakte betekenis 'een keer, bij gelegenheid': soo haest sy maer eens lachte [1621; WNT], en vooral in uitingen met een imperatief; hierin heeft eens een zuiver afzwakkende functie, zoals in Denk eens aan [1782; WNT]; en drukt soms ongeduldigheid uit, zoals in Spreekt nou eens naer jou eygen gevoelen [1676; WNT].
Genitief op -s van het telwoord een.
Os. ēnes (mnd. ens); ohd. eines, einēst met secundaire -t, (nhd. einst); ofri. ēnes (nfri. iens); oe. ǣnes, ānes (ne. once met substitutie van het achtervoegsel -ce voor de genitief-s); on. eins (nzw. ens).
De afgezwakte onbeklemtoonde variant heeft zich in de moderne taal tot een modaal partikel ontwikkeld. Dat begint al in de 17e eeuw, zoals blijkt uit de attestaties.
Literatuur: Bloem 2000, 62-66
Fries: iens, ienris


  naar boven