1.   een telw. '1', lw.
categorie:
erfwoord
Onl. in ēn 'bijeen', eino 'de ene' [10e eeuw; W.Ps.], ein 'een', ook als onbepaald lidwoord [1100; Will.]; mnl. een als telwoord en als onbepaald lidwoord.
Os. ēn; ohd. ein (nhd. ein); ofri. ēn, ān (nfri. ien); oe. ān (ne. one); on. einn (nzw. en); got. ains; < pgm. *aina- 'een, alleen'.
Verwant met Latijn ūnus (< Vroeglatijn oinos); Grieks oínē 'één (op een dobbelsteen)'; Oudpruisisch ains, Litouws víenas, Lets viens; Oudiers oin; bij de wortel pie. *oi-nos 'een' (IEW 286).
In de meeste Germaanse talen is het woord een ook in gebruik gekomen als onbepaald lidwoord, net als in de Romaanse talen. In het Nederlands moet dat in de loop van de 11e eeuw zijn gebeurd.
Literatuur: Alan S. C. Ross & J. Bern (1992) 'Germanic', in: Jadranka Gvozdanovic (ed.) Indo-European Numerals (Trends in Linguistics. Studies and Monographs 57), Berlin-New York 1992, 559-561


  naar boven