1.   ladder zn. 'klimwerktuig'
categorie:
erfwoord
Mnl. leedre 'ladder' [1240; Bern.], an dezer ladderen 'op deze ladder' [ca. 1300; MNW], die derde sprote van derre ledderen 'de derde sport van deze ladder' [eind 14e eeuw; MNW sprote], ende sach die engelen op die leer op ende off climmen 'en zag de engelen de ladder op- en afgaan' [1488; MNW leer III]; vnnl. ladder (met de aantekening "Fries, Hollands, Zeeuws, Engels"), leeder, leer [1599; Kil.].
Noordzee-Germaanse en oorspronkelijk alleen in Holland en Zeeland geattesteerde variant van een woord waarvan de verwachte Nederlandse vorm leder en met d-syncope leer luidt. Wrsch. is de homonymie met leer 1 'stof van dierenhuiden' er de oorzaak van dat deze laatstgenoemde vorm niet standaardtalig is geworden (Kieft 1938, 13). Leer komt nog voor in Midden-Nederland en in de zuidelijke dialecten, en verder uitsluitend in de samenstelling trapleer 'keukentrap, ladder met steunende tweepoot (als een A)'. Ladder vertoont net als Oost- en Noord-Nederlands ledder verdubbeling van de medeklinker voor -(e)r, zoals ook in akker en bitter.
Mnd. ledder, ladder; ohd. hleitar, leitara (nhd. Leiter); ofri. hlēdere, hledder, hlērde, hladder (nfri. ljedder, leider, ljerre); oe. hlǣder (ne. ladder); < pgm. *hlaidrō-.
Pgm. *hlaidrō- is een afleiding met ablaut van pie. *ḱlei- 'steunen', zie leunen, waarvan ook Grieks klĩmax 'ladder', zie climax, en Oudlitouws šlitė 'ladder' zijn afgeleid.
Literatuur: Schönfeld, par. 51, 65a
Fries: ljedder, leider, ljerre


  naar boven