1.   kant 3 bn. 'met scherpe zijden, gereed'
categorie:
leenwoord
Vnnl. kant 'kloek, stevig, flink (van mannen)' [16e eeuw; WNT], kant 'in orde, gereed, klaar' [1634; WNT], vooral in de vaste verbinding die eerst eenmaal voorkomt als klaer en kant [1646; WNT], dan kant en klaar 'gereed voor gebruik' [1684; WNT].
Herkomst onduidelijk. Vorm en betekenis lijken in elk geval op verband met kant 1 te wijzen. Enigszins vergelijkbaar is haaks bij haak. Vermoedelijk is het oorspr. een Nederduits equivalent zonder voorvoegsel van gekant 'van kanten voorzien, goed geschaafd'; in de oudste vindplaatsen komt het woord vooral voor als scheepvaartterm of als volkstalig woord en het kan dus heel goed door Noord-Duitse scheepslui in Nederland geïmporteerd zijn. Hierop wijzen ook vergelijkbare woorden en uitdrukkingen in het Fries en Engels en in de Scandinavische talen.
Nfri. kant 'haaks, recht, welgemaakt', kantich 'flink', Oost-Fries kant 'netjes, klaar', kant un klâr; nde. kant og klar; nno. kant o klaar; me. en ne. (dial.) cant 'flink'.
Fries: kant


  naar boven