1.   kandij zn. 'gekristalliseerde suiker'
categorie:
leenwoord
Mnl. candijt suker, candijt [1351; MNW-P], candi [1397; MNHWS], suycker candy [1477; Teuth.]; vnnl. suycker candye [1573; Thes.], door verkeerde woordscheiding ook candijs suycker [1653; WNT] en kandys [1657; WNT]; nnl. kandy, candy of kandysuiker [1710; Marin].
Ontleend aan Frans candi 'kandij-' [1256; TLF] (ook nu nog alleen als bn. in sucre candi), dat zelf is ontleend aan Arabisch qandī 'van suikerriet', bn. bij qand 'suikerriet' [10e eeuw; Rey]. Dit Arabische woord is wrsch. een Indisch leenwoord, vergelijk Sanskrit khaṇḍa- 'suikerbrok', afgeleid van de wortel khand- 'breken', dat zelf wrsch. van Dravidische oorsprong is en dus geen Indo-Europese verwanten heeft.
De -t in de oudste attestatie, en ook in vnhd. zocker candith 'suikerkandij' [ca. 1400; Pfeifer], wordt wel toegeschreven aan Italiaans (zucchero) candito [15e eeuw; TLF], waarin -ito het woord een uiterlijk geeft van een verl.deelw., naast (zucchero) candi [1343; WNT]. De datering maakt deze aanname erg onwaarschijnlijk.
Kandijsuiker en kandij zijn tegenwoordig gelijkwaardig, maar het eerste woord is frequenter.


  naar boven