1.   kanon zn. 'bepaald zwaar vuurwapen'
categorie:
leenwoord
Vnnl. canon [1574; Schulten 1966].
Ontleend aan Frans canon 'kanon' [1569; TLF], 'stuk artillerie' [1338; TLF], ontleend aan Italiaans cannone 'id.' [voor 1527; Battaglia], een afleiding met vergrotingsachtervoegsel van canna 'buis; rietstengel', uit Latijn canna 'riet' < Grieks kánna 'riet', zie kaneel.
De ontwikkeling van kanonnen in Europa begon in de 14e eeuw. Woorden die destijds in het Middelnederlands een kanon of een voorloper ervan aanduidden, waren bijv. bombaerde, zie bombarderen, en busse zie bus 1 en buskruit. De ontlening van het woord canon door de West-Europese talen in de 16e eeuw moet gepaard zijn gegaan met een belangrijke technische verbetering aan het wapen.
kanonnade zn. 'beschieting met kanonnen; krachtige woordenstroom'. Vnnl. 'beschieting met een kanon' in gewoonlijcke charges van musquetten ende cannonnaden [1647; WNT]; nnl. kanonnade 'aanhoudende beschieting met kanonnen' [1794; WNT], 'krachtige woordenstroom' in een kanonnade van krachtige synoniemen [1899; WNT uitsmijter]. Via Frans canonnade 'het gelijktijdig of langdurig afvuren van kanonnen' [1552; Rey] ontleend aan Italiaans cannonata 'id.' [1518; Rey], afleiding van cannone met achtervoegsel -ata, dat net als Frans -ade langdurigheid aangeeft.


  naar boven