1.   boter zn. 'zuivelproduct'
categorie:
leenwoord
Mnl. botre 'id.' [1240; Bern.], botere 'id.' [1253; CG II, Gez.reg.].
Ontleend aan middeleeuws Latijn butyrum (waaruit ook Oudfrans bur(r)e > Nieuwfrans beurre; Italiaans burro), dat teruggaat op Grieks boútūron 'koekaas', een samenstelling uit Grieks boũs 'rund' (verwant met koe) en tūrós 'kaas'.
Mnd. botter; ohd. butera (nhd. Butter); ofri. butera, botera (nfri. bûter); oe. butere [ca. 700] (ne. butter).
Het oorspr. West-Germaanse woord voor 'boter' is nog te vinden in Oost-mnl. anke 'boter' [MNHW]; mnd. anke; ohd. ancho (mhd. anke, nhd. gewestelijk Anke 'boter, vet'), verwant met onder andere Latijn ungere 'zalven', bij de wortel pie. *h2engw-. Het feit dat het oorspr. woord anke voor een zo alledaags product vervangen werd door een nieuw woord, doet vermoeden dat met het woord ook een ander productieproces geïntroduceerd werd. On. smjör 'boter' (nzw. smör) is verwant met smeer.
boteren ww. 'gelukken'. Nnl. in 't wil niet boteren 'het gaat niet goed' [1708; WNT], ook ten aanzien van een verstandhouding tussen personen, in bijv. ... boterde het niet te best tusschen ... [1891; WNT]. Overdrachtelijke betekenisuitbreiding van het concrete 'tot boter worden (bijv. van melk)', via uitdrukkingen als de melk wil niet boteren [1708; WNT]. Als overgankelijk werkwoord met doorzichtige betekenis 'van boter voorzien' al Middelnederlands.
Fries: bûter


  naar boven