1.   canvas zn. 'sterk linnen weefsel'
categorie:
leenwoord
Mnl. kayvaes (lees: kanyvaes) [1299-1356; MNW canevas], canevaetse [1336-39; MNW canevas], canevas [1340-41; MNW canevas], en voorts tot ca. 1430 nog de vormen kenevas, canephas, kannevets, kannewette [MNW], alle met de betekenis '(uit hennep vervaardigd) linnen weefsel'; nnl. canvas 'sterk linnen weefsel' [1907; Koenen].
De Middelnederlandse vormen zijn ontleend aan Oudfrans canevas; de moderne vorm is wrsch. overgenomen uit Engels canvas 'weefsel', Middelengels canevas, canevace [1354] < Oudfrans c(h)anevas, naast Picardisch canevach [1281]. Mogelijk is de Middelengelse vorm beïnvloed door middeleeuws Latijn canavasium, canabacium. Zowel de Oudfranse als de middeleeuws-Latijnse vormen gaan terug op vulgair Latijn *cannapāceus 'gemaakt van hennep', een afleiding van cannapus, een variant van Latijn cannabis 'hennep', zie cannabis, zie ook hennep.
Bij canvas en hennep heeft er een metonymische betekenisontwikkeling plaatsgevonden: het product (het weefsel) is in oorsprong genoemd naar het materiaal hennep waaruit het vervaardigd werd.
Literatuur: H. Brok (1973) 'Van hennep tot historische dialectologie', in: Mededelingen van het instituut voor dialectologie, volkskunde en naamkunde 25, 7-11; Brok 1993, 100-101
Fries: kanvas


  naar boven