1.   hachee zn. (NN) 'stoofsel van stukjes vlees en uien'
categorie:
leenwoord, verkorting, alleen in België of Nederland
Vnnl. om een asjee te maken [1668; Landt-leven, I3]; nnl. hachee "een zoort van spijze, die meest van koud gebraad, dog ook wel van versch vleesch, en van visch toebereid word" [1778; WNT].
Verkorting van viande hachée, Frans voor 'gehakt vlees'. Het woord hachée is qua vorm het vrouwelijke verl.deelw. van hacher 'hakken', afleiding van hache 'hakbijl', dat zich ontwikkeld heeft uit een Germaans leenwoord *hapjō-, zie heep, en dus niets met hakken te maken heeft. In Noord-Franse dialecten is in de equivalenten van Standaardfrans hache de p-klank in veel gevallen nog bewaard gebleven.
De gesubstantiveerde betekenis hachée bestaat in het Frans niet en heeft ook nooit bestaan. Het Franse woord voor 'hachee' is hachis [1538; Rey].


  naar boven