1.   aarts- voorv. dat een hoogste graag aangeeft in combinatie met persoonsaanduidingen
categorie:
leenwoord, vormverschil België/Nederland
Mnl. archebisscop [1250-75; CG I, 2864], aertschebisscoppen 'aartsbisschoppen' [1292; CG I, 1722], ook varianten met e- zijn frequent: mnl. artscebiscope, ertscebiscop [1300-50; MNW-R]. Reeds onl. in ercetere 'dokter' [10e eeuw; W.Ps.], zie arts.
Als zelfstandig Nederlands voorvoegsel ontstaan onder invloed van Latijnse kerkelijke persoonsnamen, waarin archi- dezelfde betekenis 'opper-' heeft. Het Latijn heeft dit voorvoegsel overgenomen uit Grieks arkhi-, dat dezelfde functie heeft en is terug te voeren op Grieks arkhós 'aanvoerder' en het zn. árkhein 'de eerste zijn' (hierbij horen ook architect, archaïsch, en -archie in bijv. anarchie, hiërarchie). De uitspraak /ts/ in het Nederlands wijst op Franse invloed (met name het Picardisch). De lange a in de huidige vorm moet te wijten zijn aan volksetymologische invloed van het bn. aards, zoals ook in de vindplaats uit 1292, waarin bovendien het eerste lid als een bn. is verbogen.
Ohd. erzi- (nhd. erz-); ofri. erze-, arse- (nfri. aarts- 'de hoogste'); oe. ærce-, arce- (ne. arch- 'id.'); on. erki; got. in slechts één woord ark-aggilus 'aartsengel'.
Ook in het Nederlands werd het voorvoegsel aanvankelijk alleen voor kerkelijke en bijbelse aanduidingen gebruikt, meestal leenvertalingen, bijv. (in moderne spelling) aartspriester, aartsengel, aartsketter. Inheemse vormingen werden vooral in het Vroegnieuwnederlands gemaakt, met name door Vondel: aartspoëet, aartsmonarch. Slechts enkele zijn nu nog gebruikelijk, hoewel nog steeds bijna uitsluitend in de schrijftaal: bijv. aartsvijand, aartsdomoor.
In het BN zijn onder invloed van de Franse spreektaal enkele bn. met archi- in gebruik. Verreweg de frequentste is archi-slecht 'zeer slecht'.
Literatuur: Mesotten 1996, 218-219
Fries: aarts


  naar boven