Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "substraatwoord"

141 tot 150 van 152

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



lynx
lyriek
lyrisch
lysol
M
ma
maag
maagd
maai
maaien

maal 1

maal 2
maaltijd
maan
maand
maandag
maandstonden
maar
maarschalk
maart
maas


141.   maal 1 zn. 'telkens terugkerend tijdstip, keer'
categorie:
substraatwoord
Mnl. mael 'moment, ogenblik, tijdstip' in van dien male 'vanaf dat moment' [1270-90; VMNW], telken male 'elke keer' [1292; VMNW], mael 'deel van etmaal; tijdstip, etenstijd'; nnl. maal. Zie ook maal 2.
Os. māl 'tijdstip' (mnd. māl); ohd. māl 'id.' (nhd. Mahl 'maaltijd', Mal 'tijd'); ofri. mēl 'maaltijd', -mēl 'tijd' (nfri. miel 'maaltijd; melk van eenmaal melken', -mel); oe. mæl 'maat, gelegenheid, maaltijd' (ne. meal); on. mál 'tijd, maaltijd, maat' (nzw. mål); got. mel 'uur, tijd'; < pgm. *mēla- 'tijdstip'.
Wrsch. verwant met Litouws (tuo)mẽl 'aan een stuk door' en dan een afleiding bij de wortel pie. *meh1- 'meten' (IEW 731), zie meter 1.
Fries: miel
142.   maal 2 zn. 'handeling van het eten; dat wat men eet'
categorie:
substraatwoord
Mnl. daer af es men den scoutete & scepenen sculdech te voedene .i. mael 'daarom is men verplicht de schout en de schepenen een maaltijd te geven' [1253; VMNW]; daarnaast ook in de samenstelling maaltijd 'maal', in hi machse bringhen met hem ter maltijt 'hij kan hen [de gasten] meebrengen naar de maaltijd' [1270-91; VMNW].
Hetzelfde woord als maal 1. De betekenis is verschoven van 'tijdstip' via 'tijdstip van de maaltijd' naar de 'maaltijd' zelf. Dezelfde ontwikkeling vind men ook in Duits Mahlzeit.
Fries: miel
143.   maan zn. 'hemellichaam dat rond de aarde draait'
categorie:
substraatwoord
Onl. māno in untes genuman uuerthe mano 'totdat de maan weggenomen zal worden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. mane [1240; Bern.], mane, maen.
Os. māno (mnd. mane); ohd. māno (mhd. mōne, maar vnhd. Mond onder invloed van Monat 'maand'); ofri. mōna (nfri. moanne); oe. mōna (ne. moon); on. máni (nzw. måne); got. mēna; < pgm. *mēna(n)- 'maan, maand'. Mogelijk direct verwant met de onder maand genoemde woorden. Volgens Kluge is het woord voor 'maan' echter ontstaan uit de vormen van maand. Aangezien de term voor het hemellichaam bijna uitsluitend in het enkelvoud *mēnōþ- voorkwam, kon de dentaal aan het eind verdwijnen en kon *mēnō- ontstaan. In de betekenis 'maand' kon het woord wel in het meervoud verschijnen en bleef de dentaal, nu -d, bewaard.
Literatuur: R.S.P. Beekes (1982), "GAv. , the PIE Word for 'moon, month', and the perfect participle", in: Journal of Indo-European Studies 10, 53-64; G. Ivanescu (1985), "Numele lunii in limbile indoeuropene", in: Studii şi cercetări lingvistice 36, 416-419
Fries: moanne
144.   maand zn. 'elk van de twaalf tijdvakken waarin een jaar is verdeeld'
categorie:
substraatwoord
Onl. mānoth in maandnamen zoals hagmanoth 'hooimaand, juli' [ca. 1050; CG II-1, 122]; mnl. manet [1253; VMNW], maent [1278; VMNW].
Os. mānuð (mnd. mānt); ohd. mānōd (nhd. Monat); ofri. mōnath (nfri. moanne); oe. mōnaþ (ne. month); on. mánaðr (nzw. månad); got. mēnōþs; alle 'maand', < pgm. *mēnōþ-. Zie ook maan.
Verwant met: Latijn mēnsis 'maand'; Grieks mḗn 'maand', mḗnē 'maan'; Sanskrit mā́s; Avestisch māh-; Litouws mė́nuo; Oudkerkslavisch měsęcĭ 'maand' (Russisch mésjac); Oudiers (genitief mís) 'maan'; Tochaars A/B mañ/meñe; < pie. *meh1-not-, genitief meh1-neses 'maan, maand', mogelijk op te vatten als de 'tijdmeter' en dan behorend bij de wortel pie. *meh1- 'meten' (IEW 731), zie maal 1.
Literatuur: Gamkrelidze/Ivanov 1984, 684
Fries: moanne
145.   mand zn. 'wijde korf'
categorie:
substraatwoord
Mnl. mande 'korf' in de toenaam van willem manden [1282; MNW], Willaem den mandemaker van manden xij d 'willem de mandenmaker, 12 penning voor manden' [1285-86; VMNW].
Mnd. mande; oe. mand 'mand'. De beperkte verspreiding lijkt een substraatwoord te suggereren.
Fries: -
146.   mazelen zn. 'kinderziekte (morbilli)'
categorie:
substraatwoord
Mnl. masel 'zweer of vlek op de huid', meestal in het meervoud: van den poucken ende van den maselen 'over de pokken en de mazelen' [1351; MNW-P], massele, dye men bernet 'bloedvatgezwellen, die men wegbrandt' [1477; MNW]; vnnl. veel masselen aen sijn been 'veel zweren op zijn been' [1544; MNW], de maselen 'de mazelen als kinderziekte' [1573; Thes.], mazelen 'id.' [1691; Sewel].
Os. masala 'bloedgezwel' (mnd. mas(s)ele, maselen 'mazelen'); ohd. masala 'id.' (mhd. masal(e)); nfri. hûnemiezel 'zweer aan de vinger', mûzels 'mazelen' (o.i.v. mûs 'muis' of mnd. muse 'wond, vlek'); < pgm. *masalō-. Me. maseles 'mazelen' [voor 1325; OED] (ne. measles) is wrsch. aan het mnl. of mnd. ontleend. Nhd. Masern 'mazelen' [1579; Kluge21], met -r- o.i.v. Maser 'knoest', en nzw. mässling zijn aan mnd. ontleend. Het Fries heeft het erfwoord bewaard in hûnemiezel 'omloop, zweer aan vinger rondom nagelwortel'. Nfri. mûzels 'mazelen' lijkt in zijn stamklank te zijn beïnvloed door mûs 'muis' (of door mnd. mūse 'wond, vlek'). Naast pgm. *masalō- 'bloedgezwel' staat pgm. *masara- 'knoestige uitwas aan bomen', waaruit: nnl. maser; os. masur (mnd. maser); ohd. masar (nhd. Maser); oe. maser; on. mösurr (nzw. masur).
Beide woorden gaan wrsch. terug op dezelfde wortel pgm. *mas- 'wond, zwelling, uitwas'. Hierbij hoort met lange klinker wrsch. ook pgm. *mēs-, waaruit: vnnl. mase 'vlek, smet' [1599; Kil.] (door hem ook onetymologisch gespeld als masche, maesche o.i.v. het niet verwante maas < mnl. maeske); ohd. māsa 'vlek, litteken' (mhd. māse); mnd. mase 'id.'. Misschien hoort hierbij ook pgm. *mōs-, waaruit: mnd. mūse 'wond, vlek'; mhd. mūse 'id.'.
Verdere herkomst onbekend. Buiten het Germaans zijn er geen met zekerheid verwante woorden. De klinkervariatie pgm. *a/ē/ō is op Indo-Europees niveau moeilijk verklaarbaar. Misschien zijn deze woorden ontleend aan een voor-Indo-Europese substraattaal (Boutkan 1999, 18).
Al in de oudste vindplaatsen komt het woord in het meervoud voor, steeds met betrekking tot vlekken op de huid als gevolg van een ziekte. Niet altijd blijkt duidelijk over welke aandoening wordt gesproken. De betekenisvernauwing tot de specifieke kinderziekte 'mazelen' (Latijn morbilli) heeft zich oorspr. alleen in het Nederduits en het Nederlands voltrokken, waarna andere Germaanse talen deze benaming vervolgens weer ontleenden. Tegenwoordig kan het woord mazelen ook als enkelvoud functioneren, bijv. in mazelen is een kinderziekte.
Literatuur: J.S.P. Stroop (1993) 'Twee meervouden die het niet zijn', in: B. van Bakel e.a. (red.) Zin dat het heeft: een liber amicorum voor Jan van Bakel, Nijmegen, 55-65
Fries: mûzels 'mazelen', hûnemiezel 'zweer aan de vinger'
147.   ochtend zn. 'vroege morgen'
categorie:
substraatwoord, metanalyse
Mnl. gif ire nuhte 'geef (het) haar 's ochtends' [1250; VMNW], hie come wercdaghe nuchtens in die borgh 'hij moet op werkdagen 's ochtends in de burcht komen' [1277; VMNW], een ochtent male of een avont male 'een ochtendmaal of een avondmaal' [1399; MNW-P], des ochtens voir die cloc ''s ochtends, voor de klok slaat' [1350-97; MNW ochten], van den uchtent totten avont 'van de ochtend tot de avond' [1458; MNW-P].
De verwachte vorm op grond van de verwante woorden in de andere Germaanse talen is mnl. *uchte of *ochte, met verkorting van Proto-Germaans ū voor cluster cht, en de verandering van u > o in dialecten waar die nog niet had plaatsgevonden. Hieruit ontstonden enkele nevenvormen: de n- in nuhte, nuchtens is ontstaan door verkeerde woordscheiding van combinaties met lidwoord of voorzetsel *een uchten of *an uchten, of onder invloed van nuchter, oorspr. '(in de vroege morgen) nog niets gegeten of gedronken hebbend'. De -n- achter de woordstam ontstond uit de verbogen naamvallen. Ten slotte werd een -d toegevoegd onder invloed van avond. Deze -d was in het Middelnederlands zeldzaam, is nog niet aanwezig in de Vroegnieuwnederlandse woordenboeken (bijv. bij Kiliaan) en werd pas in de 17e eeuw algemeen.
Os. ūhta 'morgenstond' (mnd. uchte 'schemering; morgenstond'); ohd. ūhta (mhd. ūhte ); oe. ūht(a); on. ótta (nzw. otta); got. ūhtwo; alle '(vroege) ochtend' < pgm. *ūhtōa < *unh(w)tōa-.
Uit pie. *nkw-t- (IEW 762) 'nacht, periode voor het ontbijt'. Hierbij hoort, met o-trap i.p.v. nultrap, het zn. nacht < pie. *nokw-t-.
Wegens de wortelverwantschap en de betekenissen in de verschillende talen is aannemelijk dat ochtend oudtijds die delen van de nacht heeft betekend die aansluiten op de dag. In een aantal Duitse dialecten komen verwanten van ochtend voor die zowel de ochtend- als de avondschemering aanduiden (of dat tot in de 20e eeuw deden). Deze algemenere betekenis van 'schemering' wordt als zeer archaïsch beschouwd (Markey 1987). De betekenis van ochtend verschilt in de Germaanse talen in de regel weinig van die van het woord morgen 1. De betekenisnuance in het Gotisch is dat ūhtwo de vroege morgen aanduidt en in het huidige Nederlands is dat niet anders. Op grond van de historische dialectgeografie neemt men aan dat het woord 'morgen', dat wordt beschouwd als de jongere aanduiding, het woord ochtend allengs heeft verdrongen. De gebieden waarin ochtend oorspronkelijk is, of dat nog niet zo lang geleden was, zijn dan restgebieden. In het Nederlandse taalgebied zijn dat Holland, Vlaanderen en Zeeland, daarbuiten landstreken in het westen van Duitsland van Oost-Friesland tot Baden-Württemberg, verder Schotland (Lollands), Scandinavië en IJsland.
Literatuur: T.L. Markey (1987), 'Morning, Evening and the Twilight Between', in: S.N. Skomal e.a. (red.), Proto-Indo-European: The Archaeology of a linguistic Problem. Studies in Honor of Marija Gimbutas, Washingon D.C., 299-321
Fries: -
148.   poot 1 zn. 'lichaamsdeel'
categorie:
leenwoord, substraatwoord
Mnl. pote, poet 'poot, klauw' in grijpt den visch in sijnen poet '(de roofvogel) grijpt de vis met zijn klauw' [1287; VMNW], so lecket hi sines selues pot 'dan likt hij (de hond) zijn eigen poot' [1287; VMNW], ook 'hand van een mens' in al stac hi daer in sinen poot 'al stak hij (de graaf) er de hand in, bemoeide hij zich ermee' [1432; MNW]; vnnl. poot, poote 'dierenpoot; mensenhand' [1599; Kil.].
Herkomst niet helemaal duidelijk. Binnen het Germaans bestaat alleen een equivalent in het Middelnederduits: pote (later ook Hoogduits Pfote 'poot, hand' [16e eeuw; Kluge]); buiten het Germaans bestaan met dezelfde betekenis Provençaals pauta, Catalaans pota, Galicisch pota, pouta, Oudfrans pote, powe (waaruit Middelengels powe, Nieuwengels paw 'poot'), alle teruggaand op vulgair Latijn *pauta. Mogelijk gaan al deze woorden terug op een ontlening aan een substraattaal. Het Nederlandse en Middelnederduitse woord kunnen ook aan het vulgair Latijn zijn ontleend.
Fries: poat
149.   reiger zn. 'vogel' (Ardeidae)
categorie:
substraatwoord, klankwoord
Onl. als toenaam van Theodericus Reigere [1185; Debrabandere 2003]; mnl. reigher 'reiger' [1285; VMNW].
Mnd. reger; ohd. reigaro (nhd. Reiher); nfri. reager; oe. hrāgra; on. hegri (nzw. häger); alle 'reiger', < pgm. *hraigara-. Daarnaast staat een nevenvorm met dissimilatie (zie ook remmen) pgm. *haigarō-, waaruit: onl. heigero als glosse voor 'pelikaan' [10e eeuw; W.Ps.] (mnl. heiger 'reiger' [1240; Bern.]); ohd. heigaro, heigro. Hieraan is Fins haikara 'reiger' ontleend. Verder ontstonden uit een Frankische vorm *haigro enkele Romaanse woorden, waaronder Oudfrans hairon 'reiger' (Nieuwfrans héron), en door ontlening Engels heron.
Verwante woorden zijn er alleen in het Keltisch, bijv. Welsh crehyr, crychydd 'reiger'. Zie Schrijver 1997, die Proto-Keltisch *krVxVrV- reconstrueert, waarin V een klinker is en x een velare fricatief. Een eenduidige Indo-Europese reconstructie is onmogelijk. Schrijver veronderstelt herkomst uit een Noordwest-Europese substraattaal, waarvoor hij *krVxar- reconstrueert. Mogelijk gaat de naam terug op een klanknabootsing.
Literatuur: Schrijver 1997, 297-303
Fries: (iel)reager
150.   sintel zn. 'uitgebrand stuk steenkool, metaalslak'
categorie:
leenwoord, substraatwoord
Mnl. sintel 'uitgebrande kool' in vulnijs, sijntelen 'vuilnis, as' [1436-1506], syntelen uyt der smede aeven 'sintels, slakken, uit de oven van de smederij' [1477; Teuth.]; nnl. sintels 'metaalslakken' [1717; WNT], 'stukken steenkoolas' in ... gepookt, De sintels opgeschept [1819; WNT], ook in de samenstellingen sintelbaan 'met sintels verharde baan voor hardlopen enz.' [1943; WNT Aanv.].
De huidige vorm sintel is ontleend aan Middelhoogduits sintel. De inheemse vormen sinder en sindel zijn na de Vroegnieuwnederlandse periode in onbruik geraakt.
Os. sinder (mnd. sinder, sindel); ohd. sintar (mhd. sinter, sintel; nhd. Sinter); nfri. sintel, sindel; oe. sinder (ne. cinder); on. sindr (nzw. sinder); alle 'metaalslak, uitgebrande kool, kalkas'; < pgm. *sindra-. Nog West-Vlaams zender, zinder, meestal meervoud: 'halfverglaasde as, sintel, grind'.
Mogelijk verwant met: Russisch-Kerkslavisch sędra 'geronnen of gestolde vloeistof' (Russisch sjádra 'id.', Tsjechisch sádra 'gips'), Servisch/Kroatisch sědra 'kalksintel' < pie. *sendhr- (IEW 906). Verdere etymologie zeer onzeker. Mogelijk behorend bij zengen; bij de wortel pie. *senk-, sengh (IEW 907) moet dan een variant *sendh- hebben bestaan (Toll.). Mede vanwege de geringe geografische spreiding zou het woord ook ontleend kunnen zijn aan een onbekende voor-Indo-Europese substraattaal.
Fries: sintel, sindel

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven