1.   gal 1 zn. 'lichaamsvocht, bitterheid'
categorie:
erfwoord
Onl. gāuon an muos mīn galla 'gaven mij gal als voedsel' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. delfijn en euet ghene galle 'de dolfijn heeft geen gal' [1287; CG II, Nat.Bl.D], in de uitdrukking sonder galle 'zonder haat, nijd of afgunst; zonder kwaad', bijv. in hi was soete ende goedertieren ende sonder gal [1380-90; MNW]; vnnl. gal(le) 'toorn, bitterheid' in bant uyt haer gemoet de galle van den haet 'verban uit haar hart de bitterheid van de haat' [1618; WNT].
Os. galla; ohd. galla (nhd. Galle); oe. galla, gealla (ne. gall), on. gall (nzw. galla); alle 'gal'; < pgm. *gallō- 'gal'.
Verwant met (alle met betekenis 'gal'): Latijn fel (genitief fellis) 'gal', waarin de f oorspr. dialectisch is; Grieks kholḗ, kholós 'gal, woede' (zie cholerisch en cholera); Lets žults 'gal'; Oudkerkslavisch zlŭčĭ (Russisch žëlč', Tsjechisch žluč, met ž o.i.v. woorden voor 'geel'); Avestisch zāra-; bij de wortel pie. h(e)lh3- (IEW 429); zie ook geel.
De overdrachtelijke betekenis 'bitterheid, toorn' is niet alleen ontstaan omdat gal bitter is, maar ook omdat volgens de Griekse en middeleeuwse leer iemand met een overmaat aan "gele gal" driftig van aard was; zie humeur.


  naar boven