1.   gag zn. 'kwinkslag, grap; vooral in toneel of film'
categorie:
leenwoord
Nnl. gag "klucht in één bedrijf" [1931; Kramers II], 'grap, kluchtig voorval' in muzikale "gags" [1948; WNT Aanv.], gag "1. door een acteur geïmproviseerde inlas; 2. grol; kluchtig voorval in een film" [1968; Kramers II].
Ontleend aan Engels gag 'kwinkslag, grap, gevatte scène' [1863; OED], Amerikaans-Engels gag 'lachwekkend of belachelijk iets of iemand' [1840; OED], eerder al Engels 'ongeloofwaardige onzin' [1805; OED], 'bedenksel, speciaal om iemand te bedriegen of de mond te snoeren' [1777; OED], wrsch. van het ww. gag 'iemand een prop in de de mond doen', eerder al me. gaggyn 'wurgen' [ca. 1440; BDE], misschien een klanknabootsend woord, naar het geluid gemaakt door een persoon die ergens in stikt.
Een andere mogelijkheid is dat Engels gag verwant is met gek; hierop zouden kunnen wijzen Schots gegg 'onzin' en verouderd Engels geck 'hoon, spot' [1500-20; OED]. Er zou ook verband kunnen bestaan met Frans gaga 'kierewiet, kinds', zie gaga. Geen van beide veronderstellingen is echter goed te onderbouwen.
Gag krijgt soms de toevoeging running als het een opeenvolging betreft. Het begrip running gag 'serie grappen' wordt gebruikt voor een steeds terugkerende grap of opvallendheid in toneel of film.


  naar boven