1.   gevel zn. 'buitenmuur, voorzijde van een gebouw'
categorie:
erfwoord
Mnl. van der kamer, daer die ghevel of ghevallen was 'van de kamer waar de buitenmuur van omgevallen was' [1317; WNT metse], thuus ... metten quareelenen gevele 'het huis met de buitenmuur, gevel, van tichelstenen' 1366; MNW quarelijn], ook al in de samenstelling voirghevel 'voorgevel' [voor 1448; MNW raeyen]; vnnl. gheevel, veurgheevel 'voorzijde van gebouw' [1599; Kil.].
Herkomst onduidelijk. De oorspr. betekenis van gevel in verband met een gebouw zal zijn geweest 'top, nok', zoals nog in samenstellingen als trapgevel, en gewestelijk; ook Hoogduits Giebel 'topgevel, spitsgevel; timpaan'. Misschien is dat een afgeleide betekenis van een woord dat 'kop, schedel' betekende en voorkomt in het Oudsaksisch en Oudhoogduits. Er is ook wel verband geopperd met gaffel 'vork', omdat nok en gevelspits gedragen worden door gevorkte balken; in dat laatste geval zou de betekenis 'kop, schedel' afgeleid zijn van de betekenis 'nok, gevelspits', wat minder waarschijnlijk is (FvWS).
Mnd. gevel 'gevel, huis met stenen gevel'; ohd. gibil 'gevel, voorzijde; aardas, aardpool' (nhd. Giebel); daarnaast got. gibla 'gevel, tinne' en ablautend on. gafl 'eindmuur van een huis, punt van een eiland' (nzw. gavel) (> ne. gable 'gevelspits', al dan niet via Oudfrans gable 'id.'). Voorts os. geƀil 'schedel, kop' en ohd. gebal 'id.'.
Oudsaksisch geƀil 'schedel, kop' en Oudhoogduits gebal 'id.' zijn verwant met Grieks kephalḗ 'hoofd' (hoewel met niet goed verklaarde a) en Tochaars A śpāl- 'id.'; < pie. *ghe/obh(e)l- 'hoofd' (IEW 423).


  naar boven