1.   gapen ww. 'geeuwen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. gapen 'opengesperd zijn, gapen' [1240; Bern.], .i. serpent dat tallen stonde, gapende gaet metten monde 'een slang die altijd de bek opengesperd heeft' [1287; CG II, Nat.Bl.D], upden wijnt ghapen 'kijken welke wind er komen zal' [1441; MNW], Hierna ghinc sy weder gapen 'hierna ging zij weer verlangend zitten wachten (hijgend naar iemands komst)' [1465-85; MNW-R]; vnnl. ledigh sitten gapen 'nietsdoen en zitten geeuwen' [1625; WNT], Een diepe rotsspelonck ..., die heel wijdt en vreeslijck gaept '... die wijd en angstaanjagend opengesperd is' [1660; WNT rots].
Mnd. gapen; mhd. gaffen 'gapen'; nfri. gapje; oe. ofergapian 'vergeten, nalaten, over het hoofd zien'; on. gapa 'de mond opensperren, schreeuwen' (nzw. gapa 'gapen, openstaan'); < pgm. *gapōn- 'gapen, staren met mond open, schreeuwen', afleiding van pgm.*gap- 'opening'. Ne. gap 'opening, gat, hiaat' en to gape 'opengesperd zijn' zijn waarschijnlijk ontleend uit on. gap 'gat, opening, spleet' en on. gapa.
Verdere herkomst zeer onduidelijk. Als verwante vorm wordt alleen genoemd Sanskrit hāphikā 'het geeuwen'. De pgm. vorm *gap- kan afkomstig zijn uit een b-uitbreiding van de wortel pie. *gheh1-'opening, gapen'; deze wortel heeft veel uitbreidingen, zie bijv. geeuwen, gijpen geest 2. Pie. *b is echter onwaarschijnlijk, zeker in suffixen. De Germaanse *-a- kan duiden op een voorgermaanse *-o- of *-a-. Germaans *gap- kan teruggaan op pie. *ghob- < pie. *ghh1-ob- of (nultrap) *ghab- < pie. *ghh1b-.
gaap zn. 'geeuw'. Vnnl. gaap 'id.' [1629; WNT]. Afleiding van gapen. Ouder is het eveneens van gapen afgeleide zn. mnl. gapinghe 'gaping, opening, spleet' [1240; Bern.].
Fries: gapje ◆ gap


  naar boven