1.   vespers zn. 'voorlaatste breviergebed van de dag'
Mnl. teuespren 'tijdens de vespers' [1236; CG I, 26], vessperen 'voorlaatste breviergebed' [1276-1300; VMNW], vnnl. vesperen 'id.' [1516; WNT], nnl. vespere (enkelvoud) 'id.' [1544; WNT], vesper (enkelvoud) 'id.' [ca. 1560; WNT], vespers [1778; WNT, vermaard].
Ontleend aan christelijk Latijn vesperae 'avondgebeden', overdrachtelijk gebruik van het meervoud van klassiek Latijn vespera 'avond'. Het woord krijgt ook in het Nederlands meestal een meervoudsuitgang, aanvankelijk -en, maar tegenwoordig -s.
De vespers behoren tot de officiƫle breviergebeden of getijden van de rooms-katholieke kerk, zie getij(de), en zie ook lauden en metten.
Fries: fespers


  naar boven