1.   iets vnw. 'een of ander ding'; bw. 'enigszins'
categorie:
geleed woord
Mnl. dits iets groets 'dit is iets groots' [1340-60; MNW-R], laet mi yets wat spreken toten volke 'laat mij iets tot het volk zeggen' [1384-95; MNW-P], niemen van hen [heeft] iets gewaget 'niemand van hen durfde iets te doen' [1393-1402; MNW-R]; nnl. ook als bw. iets 'enigszins, enigermate' in iets achteruit [1727; WNT].
Ontstaan uit iet 'iets' [1201-25; CG II, Floyr.], onder invloed van het oudere niets, waarin de -s de uitgang is van een oude partitieve genitief. Iet is een samentrekking van onl. iowiht 'iets' [ca. 1100; Will.] > mnl. iewet [1282; CG I, 675], dat is gevormd uit een eerste lid ie- 'om het even wat', zie ieder, en een tweede lid dat correspondeert met wicht 'schepsel', waarvan de oorspr. betekenis 'ding' moet zijn geweest.
Bij onl. iowiht: os. ēowiht; ohd. iowiht (nhd. verouderd icht; het eerste lid et- in etwa(s) 'iets' heeft een heel andere etymologie); oe. āwiht > āht (ne. aught, ought 'iets, wat dan ook').
ietwat bw. 'enigszins'. Mnl. 'iets' in die dor u soude doen iet wat 'die namens u iets zou kunnen doen' [1340-60; MNW-R], 'enigszins' in dat ic yet wat seker bin 'dat ik enigszins veilig ben' [1430-50; MNW-P]. Gevormd uit iet en wat; wat kon in het Middelnederlands ook al de betekenis 'iets, enigszins' hebben. Of deze vorm beïnvloed is door het bestaan van mhd. etwaz (nhd. etwas) is onduidelijk; hetzelfde geldt voor mnl. ietwes, waarin wes wrsch. de genitief van wat is.


  naar boven