1.   einde zn. 'plaats waar iets ophoudt'
categorie:
erfwoord
Onl. ende, einde [10e eeuw; W.Ps].
Os. endi; ohd. enti; ofri. enda, ende; oe. ende; on. endi(r); got. andeis; < pgm. *andi-ja- 'id.'.
Verwant met Latijn ante 'voor'; Grieks antíos 'tegenover' (zie anti-); Sanskrit ántya 'einde, grens'; Oudiers ētan 'voorhoofd'; Hittitisch hanza 'voorkant'; bij de wortel pie. *h2ent- 'voorkant' (IEW 48).
De overgang van korte e- voor -n- plus dentaal naar ei- (als in peinzen, veinzen, heinde) is oorspr. Zuid-Nederlands en komt al in het Oudnederlands voor. De vorm end treft men nog in het hele taalgebied in de spreektaal aan en vindt men onder meer in toponiemen, bijv. Purmerend, Oostende. In de standaardtaal bestaan nog samenstellingen met endel-, zie endeldarm. Vormen met en zonder eind-e komen naast elkaar voor. Tussen eind en einde lijkt in de huidige standaardtaal zelfs een licht onderscheid te bestaan. De oudere vorm einde wordt vaker voor abstracta gebruikt: dit is het einde tegenover aan het eind van de straat.
eindeloos bn. 'zonder einde'. Mnl. endeloes [1340-60; MNW]. Afleiding met het achtervoegsel -loos. ◆ eindelijk bw. 'ten slotte'. Mnl. endeleke 'ten slotte' [1240; Bern.], endeleke 'beslist, zonder twijfel' [1289; CG I, 1415], endelic, eindelijc (bn.) 'beslissend, bepalend, definitief' [1336-39; MNW]. Afleiding met het achtervoegsel -lijk. De Middelnederlandse betekenis 'beslist' is ontstaan door volksetymologische aanpassing van onl. *ando-like met eerste lid mnl. ande 'heftige gemoedsbeweging'. Als bn. is eindelijk vervangen door uiteindelijk. ◆ eindigen ww. 'een einde nemen'. Mnl. endet 'eindigt' [1236; CG-I, 21], enden 'beëindigen' [1240; Bern.], endigen 'beëindigen' [1395; MNHWS], eindigen 'eindigen' [1558; MNHWS]. In het Middelnederlands wordt overgankelijk en onovergankelijk gebruik bij deze woorden niet onderscheiden. Sinds het Vroegnieuwnederlands is eindigen voornamelijk onovergankelijk. De meeste overgankelijk functies zijn overgegaan op ◆ beëindigen ww. 'voltooien'. Vnnl. beënden 'voltooien' [1590-99; WNT], beeyndicht heeft 'begrensd heeft' [1584; WNT], zich beëindigen 'eindigen' [1644; WNT], beëindigen 'voltooien' [1865; WNT]. Afleiding met be- en -igen.
Fries: ein, eintsje


  naar boven