1.   habbekra(t)s zn. 'kleinigheid'
categorie:
leenwoord
Nnl. habbekras 'bagatel, kleinigheid' [1906; Boeventaal], vooral in de combinatie voor een habbekras 'voor weinig geld' [1946; WNT Aanv.], habbekras, habbekrats [1952; Koenen].
Ontleend aan Jiddisch habbekratz 'kleinigheid'. Het tweede lid van dit woord gaat terug op Duits Kratz 'kras, schram', overdrachtelijk ook 'kleinigheid', afgeleid van kratzen 'krassen', verwant met krassen. De herkomst van het eerste lid is onduidelijk, maar wrsch. moet men denken aan Jiddisch (iesj) hob e krats '(ik) heb een kleinigheid', al dan niet als imperatiefconstructie; hob- is dan een dialectische uitspraak van Duits hab 'heb', zie hebben.
2.   kievi(e)t zn. 'weidevogel (Vanellus vanellus)'
categorie:
klankwoord
Mnl. kieviets, kivit, als bijnaam van bijv. Jute Kivits [1280; Debrabandere 2003], Vanellus dats dat uaneel ... een kieuits heetet in oest lant '(Latijn) vanellus, dat is de vaneel ... in het Oostland (wrsch. Duitsland) heet hij kievits' [1287; VMNW], in de plaatsnaam Khyvedeshaar 'Kievitshaar (Gelderland)' [1336; Van Berkel/Samplonius]; vnnl. ein kyuit 'een kieviet' [1515; Murmellius], door syncope ook kieft [1591; WNT].
Klanknabootsend woord, naar de tweelettergrepige baltsroep van de vogel.
Mnd. kīvit, kiwit; mhd. gībiz, gīwiz (nhd. Kiebitz); vne. puwyt (ne. peewit).
In Oost- en West-Vlaanderen heette de kieviet in het mnl. vaneel, dat via het Oudfrans teruggaat op Latijn vanellus; Van Maerlant noemt kievits een oostelijk woord en ook de Middelnederlandse woordvormen op -ts wijzen op Hoogduitse invloed. Wrsch. is het woord vanuit oostelijke dialecten in de standaardtaal terechtgekomen.
Literatuur: Eigenhuis 2004, 271
Fries: -
3.   T


  naar boven