1.   jazz zn. 'bepaalde muziekstijl'
categorie:
leenwoord
Nnl. eerst in de samenstelling jazzmuzikant [1912; WNT Aanv.], dan jazz 'bepaalde dans' [1919; Groene Amsterdammer], 'bepaalde muziekstijl' [1926; WNT Aanv.], ook in jazz-band [1921; Groene Amsterdammer] en jazz-orkest [1926; WNT Aanv.].
Ontleend aan Amerikaans-Engels jazz 'bepaalde dansstijl' [1909; OED], maar algauw ook 'de daarbij behorende muziekstijl'. Verdere herkomst onzeker. Jazz heeft zijn wortels in de zwarte bevolking van de VS en daarom wordt algemeen aangenomen dat de oorsprong van het woord in West-Afrikaanse talen moet liggen; men noemt daarbij enkele werkwoorden die min of meer met jazz in klank overeenkomen en die betekenissen hebben als 'doen dansen', 'buiten zichzelf raken' en 'zeer beweeglijk zijn'. Overtuigender is de etymologie van Rigter (1991), die de oorsprong van het woord in het Frans zoekt. De Amerikaanse staat Louisiana, met de hoofdstad New Orleans, de bakermat van de jazz, was tot 1803 Frans; het Frans heeft ook daarna nog lange tijd een rol van betekenis gespeeld, en onder de zwarte slavenbevolking ontstonden gecreoliseerde varianten ervan. Rigter veronderstelt daarom dat jazz is ontstaan uit Frans chasse 'jacht', waarbij hij het betekeniselement 'opjagen, voor zich uit duwen' verbindt met de typische opzwepende ritmiek van de oorspronkelijke zwarte jazz van New Orleans. Bijbetekenissen van het Franse woord, waaronder seksuele als 'paringsdrift', vind men ook al terug in de vroegste attestaties van Engels jazz, eerst ook wel jass.
Literatuur: B. Rigter (1991), 'Light on the Dark Etymology of JAZZ in the Oxford English Dictionary', in: I.M. Tieken e.a. (red.), Language: usage and description; studies presented to N.E. Osselton on the occasion of his retirement, Amsterdam


  naar boven