1.   werpen ww. 'gooien; (jongen) ter wereld brengen'
Onl. werpan 'gooien, afwerpen' in Uuirp ouir herrin sorga thina 'gooi je zorgen neer voor de Heer' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. werpen 'gooien' waarbij veel figuurlijke en overdrachtelijke bijbetekenissen als 'treffen' in wurpen si ůen in allen siden 'troffen ze hem aan alle kanten' [1220-40; VMNW], 'verjagen' in uten hus ... tewerpene 'uit het huis weg te jagen' [1236; VMNW], 'verlossen' in Die dach hi warpse vtin ellinde 'die dag verloste hij hen uit de ellende' [1265-70; VMNW], 'werpen (van jongen)' in hare urucht te werpene 'om haar jong te werpen' [1287; VMNW].
Os. werpan (nnd. warpen); ohd. werfan (nhd. werfen); ofri. werpa (nfri. werpe); oe. weorpan (ne. warp 'krommen, buigen'); on. verpa (nzw. värpa '(eieren) leggen'); got. wairpan; < pgm. *werpan- 'gooien'.
Wrsch. met assimilatie van vroeg-pgm. *w-kw > *w-p (Seebold 1970, en zie ook wolf) ontstaan uit pie. *uergw- 'gooien' (LIV 689) en dan verwant met Oudkerkslavisch vrěšti (1e pers. ev. vrigǫ) 'id.'. Verdere herleiding tot een wortel pie. *uer- 'buigen' (IEW 1153), met uitbreidingen *uer-b-, *uer-bh-, *uer-g- (IEW 1153), is zeer onzeker.
Fries: werpe


  naar boven