1.   trotseren ww. 'weerstaan'
categorie:
geleed woord, leenwoord
Vnnl. daerop trotseren 'daar trots op zijn' [1614; iWNT], 'tarten, uitdagen, verzet plegen tegen' in niet om de heeren te trotseeren [1627; iWNT], met betrekking tot zaken ook 'standhouden tegen' in die hem den Dood deden trotseren [1648; iWNT]; nnl. onaangenaamheden trotseeren [1785; iWNT].
Afleiding van het synonieme werkwoord trotzen [1557; iWNT], trotsen [1558; iWNT] met het achtervoegsel -eren naar het voorbeeld van vele andere werkwoorden op deze uitgang. Trotsen is ontleend aan Hoogduits trotzen 'tarten, weerstand bieden, fier zijn, hoogmoedig zijn', een afleiding van Trotz 'fierheid, hoogmoed', zie trots en tarten. In tegenstelling tot trotsen, dat vooral in dichterlijke taal voorkwam, behoort trotseren van oudsher tot de algemene omgangstaal.
Fries: -


  naar boven