1.   maatschap zn. 'samenwerkingsverband'
categorie:
leenwoord
Mnl. maetscap 'genootschap, gezelschap', eerst als moscap [1290-1310; MNW-P], dan maetscap 'genootschap van vakgenoten' [1364-65; MNW]; vnnl. maetschap 'samenwerkingsverband tussen twee of meer vakgenoten' [1631; WNT].
Ontleend aan Middelnederduits mātschop 'genootschap, gezelschap, handelsmaatschappij; drinkgezelschap'. Voor de samenstellende delen, zie maat 2 'makker', dat als simplex in het Nederlands veel jonger is, en het achtervoegsel -schap. Gezien de oorspr. betekenis van maat, namelijk 'disgenoot', speelden bij een maatschap misschien oorspronkelijk cultische maaltijden een rol; een vergelijkbare instelling was het gilde.
Later is het woord in het Nederlands in de meeste betekenissen vervangen door de afleiding maatschappij [17e eeuw]. Slechts bij bepaalde beroepsgroepen spreekt men tegenwoordig nog van maatschap 'gelijkwaardig samenwerkingsverband van zelfstandigen', bijv. bij advocaten en medische specialisten.
Fries: maatskip


  naar boven