1.   maarschalk zn. 'hoogste rang aan het hof en in het leger'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Onl. marscalk wrsch. 'ambtenaar van (de bisschop van) Utrecht' in de beroepsnaam van Giselberto Marscalco [1155; Debrabandere 2003] en in het toponiem [Ma]rescalkerwerth 'Maarschalkerweerd (Utrecht)' [1159; Künzel]; mnl. marscalc 'stalknecht, paardenverzorger' [1240; Bern.], marscalc 'vorstelijk ambtenaar' [1285; VMNW], den marscalch vanden lande van vtrecht '(bisschoppelijk) ambtenaar van het land van Utrecht' [1289; VMNW], maerscalc van vlaendren 'ambtenaar van (de graaf van) Vlaanderen' [1292; VMNW]; vnnl. maarschalk 'hoofdofficier, legeraanvoerder' [1626; WNT].
Samenstelling van Proto-Germaans *marha- 'paard', zie merrie, en *skalka- 'dienaar', zie schalk.
Mnd. marschalk 'opperstalmeester, ruiteraanvoerder' (waaruit door ontlening nzw. marskalk); ohd. marahscalc 'paardenknecht, stalmeester' (nhd. Marschall). Het woord is uitsluitend continentaal-West-Germaans. Me. mareschal (ne. marshall) is ontleend aan het Frans.
De oorspr. betekenis is 'paardenknecht'. In het Frankische rijk gaat het woord vervolgens ook hogere functies aanduiden, van 'stalmeester' via 'hofbeambte belast met de zorg voor de paarden en stallen' tot hoge ambtenaar of militair. Het woord is uit het Germaans overgenomen in het middeleeuws Latijn als mariscalcus, waaruit Italiaans mani-/mariscalco en Frans maréchal. In het Frans ontwikkelde zich later o.a. een militaire betekenis 'hoofdofficier, officiersrang boven die van generaal' [1213; Rey]. Het Nederlands nam deze betekenis in de 17e eeuw over, waarna deze al snel de historische betekenissen verdrong. Voor een afleiding van Frans maréchal, zie marechaussee.
Fries: maarskalk


  naar boven