1.   alp zn. 'berg'
categorie:
leenwoord, substraatwoord in brontaal
Vnnl. Alpen "hooghe berghen" [1542; Dasypodius], Alpes, alpen (mv.) "hooghe bergen die Italien van anderen landen scheyden" [1546; Dasypodius]; nnl. alp 'berg' [ca. 1840; WNT vaarwel]. Daarnaast de variant alm 'bergweide' [1876; Donselaar 2000b].
Ontleend aan het Duits, waarin Alpe al in de 8e eeuw verschijnt: untar alpeom 'aan de voet van de Alpen'; ook Griekse en Latijnse auteurs kenden de Alpēs al. In het Oudhoogduits komen ook vormen met -b- voor, en kan de betekenis ook algemener 'bergweide' en 'berg' zijn. De variant Alm is een jonge Duitse bijvorm [eind 15e eeuw; Pfeifer] en een samentrekking (met assimilatie) van de verbogen vorm mhd. alben. Wrsch. gaat het om een voor-Indo-Europese, door de Kelten geadapteerde, vorm *alb-io(n), die '(hoge) berg' betekende.
In het Nederlands bestaat Alpen oorspr. alleen als geografische naam. Vanaf de 19e eeuw wordt ook wel het enkelvoud in de betekenis 'berg' gebezigd.
alpien bn. 'op de Alpen betrekking hebbend'. Nnl. in alpine-uitrusting [1910; WNT Supp.], het alpiene reddingswezen [1913; WNT Supp.]. Ontleend aan Frans alpin < Latijn alpīnus, afleiding van Alpēs.


  naar boven