1.   usance zn. (NN) 'gewoonte'
Mnl. usance 'gebruik, gewoonte' in Deze leste maniere es meest in usance gebleven 'deze laatste manier is het meest in gebruik gebleven' [1485; MNW]; vnnl. usance, usantie 'gebruik, gewoonte' in dats een ghemeen usantie 'dat is een algemeen gebruik' [1528; WNT], so dat die usancie is 'zoals de gewoonte is' [1530; MNW]; nnl. usance 'gewoonte, gebruik' in in gevallen van twijfel is het usance dat ... [1909; WNT].
Ontleend aan Frans usance 'gebruik, gewoonte' [1200-50; TLF], afleiding van user 'gebruiken', ontleend aan Laatlatijn usare 'gebruiken'; dat woord is een frequentatief van klassiek Latijn ūs-, de stam van ūtī 'gebruiken', Oudlatijn oeti 'gebruiken, toepassen, uitvoeren'.
Latijn ūtī is mogelijk verwant met Grieks oísesthai 'halen, meebrengen', oistós 'verdraagbaar, dragelijk'; Hittitisch hizza(i)- 'halen'; bij de wortel pie. *h3eit- 'meenemen' (LIV 297).
Fries: wizânsje


  naar boven