1.   spijt zn. 'berouw; leedwezen'
categorie:
verkorting, leenwoord, geleed woord
Mnl. spijt 'smaad, hoon, minachting' in in sijn spijt 'om hem te honen' [begin 15e eeuw; MNW], grote spijt doen 'met minachting bejegenen, schande aandoen' [1481; MNW]; vnnl. 'woede, wrok' in seyde de Sarasijn in spite 'zei de Saraceen vol woede' [ca. 1540; MNW], 'leedgevoel, spijt' in mi selven die keele afsteken uut spijte [begin 16e eeuw; MNW]; nnl. spijt 'teleurstelling' in geen een (kind) ... tot mijn spijt [1840; WNT], 'berouw' in Ze had nu spijt van kleine kibbelarijtjes met mama [1901; Kuipers].
Verkorting van ouder despijt 'smaad, minachting' [ca. 1350; MNW], 'spijt, wrok' [ca. 1400; MNW], dat ontleend is aan Oudfrans despit 'wrok' [1160-74; TLF] en 'minachting' [1140; TLF] (Nieuwfrans dépit) < Latijn dēspectus 'minachting', afleiding van het ww. dēspicere 'neerkijken op, minachten'; dat ww. is gevormd met het voorvoegsel dē- 'vanaf, vanuit', zie de-, bij het ww. specere 'zien, kijken', verwant met spieden.
spijtoptant zn. 'iemand die zijn besluit betreurt'. Nnl. De Indonesische staatsburgers van Nederlandse origine die hun Nederlands staatsburgerschap terug willen hebben, de zgn. spijtoptanten [1958; Dagblad Amersfoort], dan ook algemeen 'iemand die een genomen besluit wil terugdraaien' in spijtoptant wil toch weer voor CD in raad Vlissingen 'raadslid dat zijn aftreden betreurt' [1995; Zierikzeesche Nieuwsbode]. Gevormd van spijt 'berouw' en optant 'kiezer, wenser', een afleiding van opteren 'wensen, kiezen', zie optie.
Fries: spyt ◆ -


  naar boven