1.   spijs zn. 'eetwaar; amandelpers'
categorie:
leenwoord, volksetymologie, geleed woord
Mnl. spise 'voedsel' [1201-25; VMNW], 'voedsel, maal' [1240; Bern.], 'voedingswaar' in alrehande spisen 'allerlei voedingswaren' [1265-70; VMNW], ook overdrachtelijk in gheestelike spise 'geestelijk voedsel' [1265-70; VMNW], ook 'welriekende stof, specerij' in wierooc jof ander diere spise 'wierook of een andere kostbare specerij' [1287; MNW SPISE]; vnnl. ook 'vulling of belegsel voor een taart of vlaai' in peeren ... geven lecker moes en spyse tot een taert [ca. 1655; WNT spijs II]; nnl. spijs 'amandelpers' eerst in de samenstelling amandelspijs [1875; WNT Supp. amandelbrood], dan ook verkort tot spijs 'amandelpers' in ... een dikke "M" gevuld met heerlijke spijs en Kerstbrood met spijs [1946; Leeuwarder Courant].
In de betekenis 'eetwaar' een tamelijk vroege Germaanse ontlening aan middeleeuws Latijn spesa 'eetwaar', ouder spensa < klassiek Latijn expensa (pecūnia) 'bestedingen, uitgaven', verl.deelw. van expendere 'uitgeven', zie spenderen.
De betekenis 'amandelpers' is een versmalling van een algemenere, in het BN nog gebruikelijke, betekenis 'zoete vulling, gekruide vulling', die wrsch. is ontstaan door invloed van of verwisseling met mnl. specie 'specerij, welriekende stof, geneeskrachtig kruid', zie specerij.
Ook mnd. spise (waaruit nde. (vero.) spise); ohd. spīsa (nhd. Speise); ofri. spise; alle 'eetwaar'.
spijzigen ww. 'te eten geven'. Vnnl. de stadt ghespijsight 'de stad (Leiden na het ontzet) van voedsel voorzien' [1575; WNT], temmen en spijsigen der wilde beesten [1634; WNT]; nnl. de manschappen ... zullen worden gespijzigt [1810; WNT]. Gevormd van spijs met het achtervoegsel -igen. In het Middelnederlands bestond al een ww. spisen 'voeden, te eten geven', afgeleid van spise; dit ww. is in de 19e eeuw in het NN buiten gebruik geraakt (WNT).
Fries: spizespizigje, spiizgje


  naar boven