1.   spek 1 zn. 'vetlaag'
Onl. spek 'spek; het zachte hout van een boomstam onder de schors' wrsch. al in het toponiem Specholz, letterlijk 'spekhout', mogelijk 'bos met bomen waaruit zacht hout wordt verkregen' [1108; Künzel], spek 'spek' in caseos vel roet vel smera vel spec 'kazen of eetbare of oneetbare dierlijke vetten of spek' [1159-64; ONW]; mnl. spec 'spek' [1240; Bern.].
Os. spek (mnd. spek); ohd. spek (nhd. Speck); ofri. spek (nfri. spek); oe. spic (maar ne. (Amerikaans- en Afrikaans-Engels) speck is ontleend aan het vnnl.); on. spik (maar nzw. späck is ontleend aan het mnd.); < pgm. *spik(k)a-, *spiku- 'spek'.
Verdere herkomst onzeker. Traditioneel wordt pgm. *spik- in verband gebracht met Sanskrit sphij-, sphik 'bil, heup' en sphāyate 'hij wordt vet'. Zeer onzeker is verwantschap met Latijn pinguis 'vet, dik; vet vlees, spek'. Kluge oppert verband met Grieks pĩar 'vette grond' en Sanskrit pī́vas 'vet' uit pie. *piHur.
Fries: spek


  naar boven