1.   debet zn. 'schuldvordering(en), tegoed'
categorie:
leenwoord
Mnl. lettren van debitis of respyten 'tegoedbrieven of brieven inzake uitstel van betaling' [1477; MNW quinquenelle]; vnnl. in debet oft credit 'in debet of credit' [1543; De Bruijn-van der Helm1992].
In de huidige vorm ontleend aan Latijn dēbet 'hij is schuldig', bij het werkwoord dēbēre 'schuldig zijn' van dē- 'weg-, af-, niet', zie de-, en habēre 'hebben' (verwant met geven), of aan Latijn dēbitum, mv. dēbita 'tegoed', een afleiding van hetzelfde werkwoord dēbēre. De vorm debet kan niet ontleend zijn via Italiaans debit, hoewel het antoniem credit wel via het Italiaans is ontleend. De tot in het Vroegnieuwnederlands voorkomende vorm debit kan wel zijn ontleend via Italiaans debit.
Ook bijv. me. debittes, ne. debit 'posten die tegoed zijn': een latere, aan Latijn dēbitum aangepaste vorm van eerder debte, dette 'schuld, tegoed' (ne. debt 'schuld') < Frans dette 'tegoed' [17e eeuw], Oudfrans dete 'wat verschuldigd is' [1160; Rey] < Latijn dēbet of dēbita.
debiteur zn. vnnl. debiteur 'schuldenaar'. Vnnl. debiteur [1525; WNT requisitie]. Ontleend aan Frans débiteur 'id.' [1238; Rey] < Latijn dēbitor 'id.', afleiding van het werkwoord dēbēre.. ◆ debiteren 1 ww. 'als schuld boeken'. Nnl. debiteeren 'id.' [1718; WNT woekerhandel]. Ontleend aan Frans débiter 'id.' [1723; Rey], een afleiding van het zn. débit 'schuld' [1675; Rey] < Latijn dēbitum 'tegoed'.
Fries: debet◆debiteur


  naar boven