1.   mof 1 zn. (NN) 'Duitser'
categorie:
klankwoord, alleen in België of Nederland
Vnnl. injurieuse woorden, 'tzy mofmaff oft andere 'kwetsende woorden, zij het mofmaff of andere (woorden)' [1574; WNT], Hans Mof 'scheldnaam voor een Duitse immigrant' [1581; WNT], Sekere Mof 'een zekere Duitse immigrant' [1695; WNT]; nnl. Een Westphaalsche mof [1784; WNT].
Ontleend aan Duits Muff, scheldwoord voor 'mopperaar, ongemanierde', wrsch. een mopperklanknabootsend woord (Grimm).
Hierbij in het Duits ook: Muffel 'mopperaar', muffeln 'mopperen', Muff 'bromtoon'. Vergelijkbare woorden zijn West-Vlaams moef 'nors en zwijkzaam mens', Antwerps moef 'onvriendelijk mens'.
Aanvankelijk kwam Mof vooral voor in de pejoratieve modelnaam voor een Duitse immigrant Hans Mof. Hiervan bestonden in de 16e en 17e eeuw vele varianten, bijv. Hans Mofmaf, Hans Mifmaf, Hans Moefmans. Ook immigranten uit oostelijk Nederland werden wel zo aangeduid: Geldersche en Overysselsche Moffen [1734; WNT]. In de 17e en 18e eeuw werden vele zogenaamde moffenkluchten geschreven, die zeer populair waren, zodat het woord mof algemeen bekend raakte, eerst nog in de betekenis 'Duitse immigrant', later algemeen als 'Duitser', en op den duur ook zonder hoofdletter. Door de veranderende beeldvorming over Duitsers was "de term mof, hoe gemeenzaam ook, dikwijls vrij van minachting" [1906; WNT]; sinds de Duitse bezetting in de Tweede Wereldoorlog is mof alleen nog een pejoratief woord en in het BN ongebruikelijk.
Literatuur: Sanders 2004, 130-133; F. Debrabandere (2006), 'Bijnamen voor Duitsers', in: Nederlands van Nu 3, 37-38
Fries: mof < ndl.


  naar boven